- porte
- porte [port]〈v.〉1 deur 〈ook figuurlijk〉 ⇒ deuropening, portier, doorgang2 poort ⇒ stadspoort ⇒ 〈figuurlijk〉 toegang(sweg)3 poort ⇒ bergengte, -pas♦voorbeelden:1 porte à deux battants • klapdeurporte de communication • tussendeurporte d'entrée • ingangporte de secours • nooduitgangporte de service • personeelsingangporte de sortie • uitgang; 〈figuurlijk〉uitweg, achterdeurtjeporte à tambour • draaideurporte cochère • koetspoortporte coulissante, roulante • schuifdeurporte vitrée • glazen deur〈figuurlijk〉 enfoncer une porte ouverte • een open deur intrappenfaire du porte à porte • huis aan huis verkopenfermer, refuser sa porte à qn. • iemand de toegang tot z'n huis ontzeggenfermer sa porte au nez de qn. • iemand bruut wegjagen〈informeel〉 ficher, flanquer, foutre qn. à la porte • iemand de deur uitsmijtenforcer la porte de qn. • bij iemand binnendringenfrapper à la bonne porte • bij de juiste persoon aankloppenfrapper à toutes les portes • overal om hulp aankloppenmettre qn. à la porte • iemand de deur uitzetten, iemand wegsturenouvrir la porte à qc. • de deur voor iets openzettenouvrir la porte à qn. • iemand gastvrij ontvangenpasser la porte • weggaan; ontslagen wordenporte à porte • naast elkaarà la porte! • d'r uit!à ma (ta, sa …) porte • vlakbij (huis), om de hoekde porte à porte, de porte en porte • van huis tot huis2 les portes de Paris • de invals-, uitvalswegen van Parijsaux portes de • onder de rook van, vlakbij¶ entrer par la petite porte • onder aan de ladder beginnenêtre aimable comme une porte de prison • erg onvriendelijk zijnf1) deur2) poort3) toegang
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.